Vordering van de curator bij niet-gestanddoening van een overeenkomst

Hoge Raad 2 december 2016, Rechtspraak Insolventierecht 2017/13 en 14

Heeft de curator een vordering voor hetgeen failliet voor faillissement heeft gepresteerd, indien hij de overeenkomst niet gestand doet? (Kopers/Van Logtestijn q.q.) (Kopers/Peters q.q.)

In het onderhavige arrest en in het eveneens op 2 december 2016 gewezen, hiernavolgende arrest (RI 2017/14) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de relatie tussen art. 37 Fw. en een reeds voor datum faillissement door de schuldenaar verrichte prestatie waarvoor de tegenprestatie op faillissementsdatum nog is verschuldigd.

Uitgangspunt van art. 37 Fw.

Uitgangspunt is dat art. 37 Fw. alleen ziet op toekomstige prestaties: een nog door de wederpartij te verrichten prestatie, waarvoor de tegenprestatie ook nog door de gefailleerde verricht moet worden. Het artikel strekt ter bescherming van de wederpartij van de gefailleerde. Voorkomen dient te worden dat de curator nakoming van de wederpartij vordert, zonder dat zekerheid voor de wederpartij bestaat dat de boedel de tegenprestatie kan voldoen. In zoverre mist art. 37 Fw. rechtstreekse toepassing in de casus van beide arresten die zien op door de schuldenaar voor datum faillissement al verrichte prestaties.

Toepassing door de Hoge Raad

De Hoge Raad geeft aan, hoe met de casus van beide arresten om te gaan. Als de schuldenaar voor faillietverklaring zijn prestatie geheel (RI 2017/14) of gedeeltelijk (RI 2017/13) heeft verricht en de wederpartij heeft de tegenprestatie nog niet verricht, dan staat de niet-gestanddoening door de curator in de zin van art. 37 Fw. niet aan een eventuele vordering ter zake de tegenprestatie in de weg. De vraag is veeleer of op grond van de overeenkomst de tegenprestatie verschuldigd is. Zo ja (RI 2017/14), dan heeft de boedel een vordering tot nakoming op de wederpartij. Zo nee (RI 2017/13), dan is de vraag wat de curator doet. Doet hij de overeenkomst niet gestand, dan kan de wederpartij overgaan tot ontbinding daarvan. Daardoor ontstaan ongedaanmakingsverplichtingen, ook ter zake de prestatie die al door de schuldenaar voor faillissementsdatum is verricht. De boedel heeft dan een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op de wederpartij ter waarde van de verrichte prestatie. De wederpartij kan de overeenkomst ook in stand laten. In dat geval heeft de boedel in beginsel een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.

Uitgangspunt is dat een vordering van de boedel wordt erkend. Uit de toelichting op de wijziging van art. 37 Fw volgt immers dat niet beoogd is een wijziging te brengen in hetgeen waarop de boedel feitelijk aanspraak kan maken. Onder het oude recht vond bij niet- gestanddoening automatisch ontbinding van de overeenkomst plaats en had de curator een vordering uit onverschuldigde betaling. Nu vindt geen automatische ontbinding meer plaats. De curator kan zijn vordering baseren op nakoming, onverschuldigde betaling (als wel ontbinding plaatsvindt) of ongerechtvaardigde verrijking.

Ongerechtvaardigde verrijking?

Mogelijk is dat de overeenkomst zelf aan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in de weg staat. Het feit dat de tegenprestatie pas verschuldigd wordt na voltooiing van de door de schuldenaar te verrichten prestatie, sluit de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking echter niet per definitie uit, aldus de Hoge Raad.

Jeroen Stal

Publicaties van Jeroen Stal

2016
Cleber advocaten

Corporate | Restructuring | Dispute Resolution