Toestemming van de voorzieningenrechter bij pandexecutie aandelen

Hoge Raad 22 juni 2018, Rechtspraak Insolventierecht 2018/65

Is bij pandexecutie van aandelen volgens de blokkeringsregeling toestemming van de voorzieningenrechter vereist/mogelijk?

In deze procedure staat de vraag centraal of bij pandexecutie van aandelen met toepassing van de blokkeringsregeling, de voorzieningenrechter toestemming als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW dient te geven. De voorzieningenrechter zelf vond van niet. Er was in zijn ogen sprake van executoriale verkoop volgens de blokkeringsregel met uitsluiting van de algemene executieregels van art. 3:250 e.v. BW. Het hof ging weliswaar ook uit van het primaat van de blokkeringsregeling, maar twijfelde aan de zuiverende werking, omdat (in de literatuur) aan het executoriale karakter van de toepassing van de blokkeringsregeling wordt getwijfeld. Teneinde de zuivering met zekerheid te bewerkstelligen, gaf het hof voor zover vereist de toestemming als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat bij de executoriale verkoop van aandelen door de pandhouder zonder meer de regeling van art. 3:250 e.v. BW van toepassing is. In voorkomend geval dient de statutaire blokkeringsregeling in acht te worden genomen (art. 2:198 lid 6 BW). Als dat leidt tot een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop dan dient de voorzieningenrechter zulks te bepalen. Kortom: pandexecutie van aandelen met toepassing van een statutaire blokkeringsregeling vereist toestemming van de voorzieningenrechter ex art. 3:251 lid 1 BW.

Einde discussie

Met deze beschikking maakt de Hoge Raad een einde aan de discussie in lagere rechtspraak en literatuur (zie overzichten in de conclusie A-G voor de beschikking, nrs. 4.9 – 4.17, en in de noot onder de beschikking van het hof in JOR 2017/185). Hij acht bij pandexecutie van aandelen de algemene executieregels uit Boek 3 BW (art. 3:248 e.v.) van toepassing. Dat staat niet in de weg aan de toepassing van de blokkeringsregeling als lex specialis. Leidt de toepassing daarvan tot een van openbare verkoop afwijkende wijze van verkoop (namelijk onderhandse verkoop), dan dient de voorzieningenrechter dat op grond van art. 3:251 lid BW te bepalen. Daardoor staan dan het executoriale karakter van de verkoop en de zuiverende werking vast. Dat laatste was een onzekere factor in de procedure voor het hof.

Belangentegenstelling

itgangspunt voor de Hoge Raad vormt het belang van de pandgever en de andere schuldeisers: opbrengstmaximalisatie (het blijft immers executierecht). Als een blokkeringsregeling (met prijsbepalingsmechanisme) wordt toepast, is opbrengstmaximalisatie zonder rechterlijke toets volgens de Hoge Raad geen gegeven. Vandaar de verplichte betrokkenheid van de rechter op grond van art. 3:251 lid 1 BW.
De Hoge Raad vindt opbrengstmaximalisatie kennelijk belangrijker dan het primaat van de verhouding binnen de vennootschap, waarvan de (statutaire) blokkeringsregeling uitdrukking is. Dat primaat volgt uit de wetsgeschiedenis van de (huidige) blokkeringsregeling: ‘Een blokkeringsregeling is bedoeld om in de interne verhoudingen de beslotenheid te waarborgen en staat los van de bescherming van derden, zoals crediteuren. In de relatie tot derden zal de mate van overdraagbaarheid van aandelen wel van belang kunnen zijn voor (potentieel) toetredende aandeelhouders. Zij kunnen uit de statuten afleiden of er een statutaire blokkeringsregeling geldt en hoe die regeling er uitziet. Externe financiers die een bijzonder belang hebben bij een blijvende financiële betrokkenheid van de zittende aandeelhouders, zullen daar in hun financieringsvoorwaarden rekening mee kunnen houden.’ (Kamerstukken 31058, nr. 6, Nota n.a.v. het eindverslag). Bij de verplichte naleving van de blokkeringsregeling gelden voorschriften voor de prijsvaststelling. In de blokkeringsregeling gelegen waardedrukkende factoren zullen daarbij voor lief moeten worden genomen. Dat is gerechtvaardigd, omdat de pandhouder bij de vestiging van het pandrecht daarmee rekening kon houden (zie voorgaande citaat en onderdeel 4.19 van de conclusie A-G voor de onderhavige beschikking). Vreest men als pandhouder/executant desondanks een onevenredige aantasting van zijn belang (opbrengstmaximalisatie), dan kan een rechter de blokkeringsregel buiten toepassing verklaren (art. 2:195 lid 7 BW). Daardoor is de door de Hoge Raad gewenste rechterlijke betrokkenheid ook gegeven.

Deze wetssystematische en wetshistorische argumenten (zie wenk in RI 2017/52 en conclusie A-G voor de beschikking, nrs. 4.18-19) zijn door de Hoge Raad kennelijk niet van (doorslaggevend) belang geacht.

 

Jeroen Stal

Publicaties van Jeroen Stal

2017
2016
Cleber advocaten

Corporate | Litigation